Aan de rand van een Brabants dorpje huisde in een bouwvallig huisje een jonge vrouw met haar twee zonen. Van de ochtendgloor tot de avondgloed brak ze af en bouwde ze op. Weldra oogde de woonst als versierd met verzinsels door Vrouwe Inspiratie zelf aangebracht. Algauw werd menig bezoeker vertederd door de grappig griezelige gezelligheid die tussen binnen- en rond buitenmuren hing.
Van het opstaan tot het slapengaan verzorgde ze het zielenveld van haar beide jongens. Al snel verbaasden de twee knapen de dorpelingen. De schoonheid die hun spreken en hun gebaren omfonkelde, rees als de morgenster uit de doffe donkerte waarin de tijdsklok de gemoederen van de zwijgzame dorpers geselde. Op een lentemiddag nestelde de mooie moeder zich, moe van het vele taken waken, op een houten bank onder de notelaar. Ze bezag het bloesemen van de fruitgaard. Haar oogblik schoof over het bottende bos dat onder de kruinen haar prille jeugd herbergde. Ze luisterde naar de in de notenboom slingerende koolmeesjes. Ze bekeek hen beter. Zij bekeken haar. “Lilo, Heksje Lilo” kwinkeleerden hun koddig draaiende kopjes. ‘Lilo’ werd haar naam, ‘Heksje Lilo.’
Tijdens de gevallen nacht hield een dreigende onrust Lilo uit de slaap, gelijk het bos haar dwingend riep. Ze verliet bed en huis. Gekleed in slaapgewaad wandelde ze buiten. Helder twinkelden de sterren aan de hemel. De boskruiden streelden haar blote voeten. Ze vlijde zich neer langs de boord van een door bomen omringd meer.
De paarlemoeren maanbol rustte op het donkerblauwig waterdeken. Een wakker geschoten wilde eend kwaakte de korte verwondering. Een langgerekte roep van de uil loste zich uit de beboste ruimte.
Eensklaps zonk het nachtelijk geluid in de stilte. Zelfs de meerrand vergat het om meeslepend te klotsen. Het doek van de duisternis overdekte de op het water dobberende manecirkel. Nochtans zeilden er geen wolken aan het firmament. Lilo bevroedde iemand naast haar. Ze voelde een aanwezigheid. Er klonk een klank, er steeg een verre stem.
“Een knolletje,” kraakte de stem, “een bolletje heb ik in uw borst gezaaid. Hij zal groeien. Hij zal vertakken tot dat ge naar uw laatste asem zult snakken. Daarna, zo dra, neem ik u mee. Ge vermoedt het wel, ik ben de dood. De Schepper die mij zond, snakt nu eenmaal naar een groen blaadje. Daarom moet ik u, zo jong nog, naar Hem toe dragen.”
Lilo zuchtte, nadat de dodenspraak haar ontvluchtte. Een gloei omklemde haar borst. De vrees kolkte. Een windvlaagje veegde langs haar wang.
Hij blies haar toe: “Warrel in de wind. In het verhaal is het dat ge het geheim van het leven vindt.”
Waarom de wind vezelde wat hij woei, dat was haar een raadsel. Vanaf die nacht echter verging er geen dag zonder dat Lilo het bos bezocht om er naar verhalen te snuisteren. Naar de diepte van het meer dook ze er met de fuut. De knoestige eik die ze omarmde, ritselde er over de rijken van verleden schepseltjes. Uit het kwetteren van de weergekeerde zwaluwen viste ze er naar de geschiedenissen van vreemde volkeren.
Waarom oeverloos uitgewijd over datgene wat zich in één frase zeggen laat: op de plaats waar de dood Lilo zocht, was het dat haar wegdromen een wonderlijk leven vlocht. Haar geest werd zoals het oliekruikje dat zich altijd opnieuw vulde. Hij bleef overstromen van mysterieuze vertelsels die ’s mensen druk bestaan verstrooien konden.
In het ongeziene luisterde er iemand mee. De op Lilo azende dood liet zich, voordat hij het goed en wel besefte, door haar vertellingen meesleuren.
Zo had hij nog nooit het gewemel op de aarde en in de hemelen horen bezingen, precies of hij door haar woorden in het vel van het leven kroop.
“Haar brouwsels moet ik in een groot boek bijhouden,” was het de dood ingevallen. “Uit dat boek” dacht hij, “zou ik, wanneer het mij zint, een beetje leven kunnen proeven.”
De dood wilde natuurlijk de dood blijven. Daarom schonk hij zichzelf een dodengedaante en noemde hij zich Peetje Dood. Hij stak een zwarte zwanenveer tussen de knokige vingers. Hij doopte de pluim in de zwarte inkt en vellen van perkament begon hij vol te krieuwelen.
Lilo bleef maar vertellen. De dood bleef maar pennen. De begoocheling had hem in de ban geslagen.
Hij vloog met de trekkende vogels mee. Hij zwom tussen een school vissen in de rivier. Hij hobbelde op de rug van een duizendpoot. Hij gluurde in de heuvel van Venus. Hij zat zelfs eens mee aan de tafel van woest zuipende goden. Peetje Dood ontbeerde de tijd zijn veer neer te leggen. Geen letter wilde hij missen.
Een ellenlange poos moest al verstreken zijn toen hij opschrok van een schoudertikkende vinger. De Schepper keek hem met bliksemende blikken aan.
“Hoelang gaat gij nog talmen?” bulderde het hemelhoofd. “Zie daar beneden dat oudje rond huppelen. Eén: gij hebt het verschrompelend leven te vernieuwen. Twee: gingt gij haar niet voor Mijn troon brengen? Toegegeven, Mijn liefde voor haar is er niet op verminderd. Integendeel! Maar de tijd dat ze nog een jong snoepje was, kan Ik ondertussen wel vergeten! Ik ben ook maar een … Ik ben ook maar De… Ik ben tenslotte De Schepper. Of mag De Schepper de vreugde van wat Hij maakte niet smaken misschien?”
Peetje Dood sloeg de ingevallen kop naar onderen. Zijn oogkassen vergrootten. Hij had haar in de gaten: zij, wier verhalen hem zo bevangen hadden. Hardop murmelend, drentelde ze door een straat. Ze jongleerde met de stok die haar gekromd lichaam tot steun zou moeten dienen. In haar gerimpeld gelaat glimlachten glinsterende oogjes. Woedend trok Peetje Dood de grijze haarpluk die hij zich gegund had uit de kale knikker.
“Verdraaid!” krijste hij. “Haar vertelsels hebben me misleid. Sakkers boek, dat me aan mijn plicht deed verzaken. O maar nu neem ik haar te grazen en dat levensboek mogen ze op aarde houden.”
Peetje Dood had amper zijn razernij uitgeroepen of hij plofte op de grond naast Lilo neer.
Hij snokte aan haar arm, maar het pientere oudje wendde gelaten het hoofd en lachte: “Nu zie ik u eindelijk, zo in een echte dodentenue. Ge lijkt me de kwaadste nog niet. Met u wil ik heus wel mee, nadat ik zo hemels lang op het aardrijk mocht vertoeven. Maar voor we vertrekken, zeg mij eens, Peetje Dood, weet gij de oplossing van volgend vraagstuk: wat is het geheim van het leven?”
“Ach,” antwoordde Peetje terwijl een traan zijn oogkas verliet. “Ach ja, ik heb genoten van het geheim van het leven,” bekende hij.
“Ziet ge wel dat ge het weet,” riep Lilo, waarna ze vervolgde: “Kom, wees nu niet flauw. Geef me dat ene woord dat het levensgeheim in zich draagt.”
Peetje Dood veegde de traan van zijn kakebeen en loste opgelucht: “Het verhaal.”
Hij werd ineens verlegen. Met schuchtere stappen waggelde hij naar een struik, waaronder hij het Groot Verhalenboek verstopte. Peetje Dood rechtte de ribbenrug, onderdrukte een snik en legde zijn vingerkootjes in Lilo’s uitgestoken hand. Samen gingen ze op pad om gniffelend te verdwijnen in de verste verte.
De Schepper was Zijn vreugde niet meer meester, nadat Lilo en het bedremmeld Peetje aan Zijn troon verschenen. Peetje Dood verliet het tweetal, maar echt loslaten kon hij Lilo niet. Op een dag zag hij een oude man uit het onder het struikgewas gevonden Verhalenboek voorlezen.
De verhalen begonnen zowaar te leven. Ze verhuisden van mond tot mond, van dorp tot dorp. Edoch een ieder vertelde Lilo’s vertelsels anders. Het arme hoofd van Peetje Dood kende weer geen rust.
Na elk verhaald verhaal sprong hij opgewonden uit zijn reusachtige leunstoel op, waarna hij kermde: “Zo vertelde Lilo het niet!”
Peetje Dood kreeg het verduiveld druk met de groeiende verhalenlijnen te volgen.
Voorwaar, hij verviel in zijn oude fout. Hij vergat meermaals een besteld zieltje op te halen.
Daarom begonnen de bewoners van Brabant ook langer te leven.
Don Fabulist